De geschiedenis van de intelligentietest Het begin van het testen ligt minder dan een eeuw terug. De psychologie is het kind van twee nogal verschillende ouders: de filosofie, die voor veel van de eerste probleemstellingen zorgde, en de fysiologie, die vele van de eerste methoden leverde. Filosofen zijn altijd geïnteresseerd geweest in de kenvermogens van het verstand, d.w.z. die vermogens die betrekking hebben op intellectuele processen: het denken en de waarneming van de buitenwereld. En de psychologen kwamen al vroeg op het denkbeeld dat sommige fysiologische begrippen als de relatieve snelheid van de zenuwimpulsen in het centrale zenuwstelsel te maken zouden kunnen hebben met de verschillen in intellectuele begaafdheid. Een aantal benaderingen van dit vraagstuk werd geprobeerd, waaronder het meten van de reactiesnelheid van de kniepeesreflex, d.w.z. de snelheid waarmee de voet omhoog gaat wanneer er met een rubberhamertje tegen de knieschijf getikt wordt. Het resultaat van al dit werk was tamelijk negatief: neurologische verschillen van het onderzochte type, bleken geen onderscheid aan te geven tussen bijzonder intelligente studenten en mensen die mentale defecten hadden, óf de toegepaste methoden waren niet nauwkeurig genoeg om deze verschillen aan het licht te brengen. Dezelfde uitkomst kreeg men toen er pogingen werden gedaan om de hersens van bijzonder begaafde en bijzonder domme mensen te wegen en te ontleden; er werden wel enige onbetekenende verschillen gevonden, maar die waren te onduidelijk om grond te bieden aan de verwachting dat dit een vruchtbare benadering was. Tenslotte kwam de Franse psycholoog Binet met iets dat niet alleen de juiste weg bleek, maar ook zeer voor de hand liggend; het denkbeeld dat mentale kwaliteiten en functies gemeten moesten worden door mentale testen die duidelijk op deze kwaliteiten en functies betrekking hadden. In 1904 benoemde het ministerie van openbaar onderwijs in Parijs een commissie om de beste opvoedingsmethoden te bestuderen voor in Parijs schoolgaande kinderen met minder dan normale begaafdheid. En het was ter gelegenheid van deze praktische behoefte dat Binet zijn eerste schaal ontwierp. Hij stelde een serie van dertig opgaven of testen samen die bedoeld waren een beroep te doen op het vermogen tot oordelen, op het begripsvermogen en op het vermogen tot logisch denken. De vraagstukken waren zo dat zij begrepen en opgelost konden worden zonder dat een speciale schoolopleiding nodig was. Het kind kreeg een kaart voorgelegd waar een cirkel op stond met een opening erin. Daarna kreeg het een potlood en werd hem gezegd: `Dit is een tuin waarin je je bal verloren hebt; de opening in de cirkel is de ingang. Gebruik je potlood om me te laten zien hoe je je bal zou opzoeken.' Elke systematische wijze van zoeken - in steeds kleiner wordende cirkels of op en neer langs parallelle paden - werd als een goede oplossing beschouwd, maar een doelloos rondzwerven als onjuist. De vraagstukken varieerden aanzienlijk in moeilijkheidsgraad en Binet rangschikte ze van gemakkelijk tot moeilijk door voor iedere vraag het percentage juiste antwoorden dat gegeven werd door verschillende groepen kinderen, te noteren. Deze benaderingswijze voerde hem tenslotte tot het begrip ‘mental age’, verstandelijke leeftijd, door middel waarvan hij de testen die driejarige kinderen normaal oplosten, groepeerde tot het niveau van het driejarige kind, en zo voor alle leeftijden. Toen hij dit had gedaan, was hij in staat de `verstandelijke leeftijd' vast te stellen van ieder kind dat de test onderging, door te noteren tot welke moeilijkheidsgraad het kind nog juiste antwoorden gaf. Wanneer dus een kind de testen voor een achtjarige goed deed, maar bij de testen voor een negenjarige faalde, dan had dat kind een verstandelijke leeftijd van acht jaar, onafhankelijk van zijn werkelijke leeftijd. Natuurlijk bestaat de mogelijkheid hier nog testen aan toe te voegen, zodat een kind dat alle testen van het niveau van een achtjarige goed heeft gedaan en ook nog de helft van de testen voor de negenjarige, een verstandelijke leeftijd van acht en een half zal hebben. De eerste mensen die hiermee werkten, drukten de intelligentie of het gebrek aan intelligentie uit in het verschil tussen werkelijke leeftijd en verstandelijke leeftijd. Een kind van tien jaar met een verstandelijke leeftijd van acht is dus twee jaar achter, terwijl een kind van zes met een verstandelijke leeftijd van negen drie jaar voor is. Dit is geen manier om intellectuele superioriteit of inferioriteit uit te drukken om twee met elkaar samenhangende redenen. Wanneer een kind van twee jaar zijn leeftijd twee jaar vooruit is, mag men dit een zeer zeldzame en opmerkelijke prestatie noemen; minder dan één op de vijftigduizend kinderen bereikt dit resultaat. Maar zijn leeftijd twee jaar vooruit zijn wanneer men dertien of veertien jaar oud is, is niet opmerkelijk en zegt weinig. Het is dus duidelijk dat men een meer uniforme maatstaf nodig heeft. Bovendien zal men merken dat wanneer men kinderen herhaaldelijk test, het aantal jaren dat ze achter of voor zijn, toeneemt als ze ouder worden. Een kind dat op tweejarige leeftijd twee jaar voor is, zou ongeveer acht jaar voor zijn op achtjarige leeftijd. Wat constant blijft, is eerder de verhouding van de verstandelijke leeftijd ten opzichte van de werkelijke leeftijd dan het verschil, en het is deze verhouding (die gewoonlijk wordt vermenigvuldigd met 100 ter wille van het decimale stelsel) die men aanduidt als het intelligentiequotiënt (IQ). Laten we eens twee kinderen nemen, beiden met een verstandelijke leeftijd van acht. Het eerste heeft een werkelijke leeftijd van zes jaar en zijn IQ zal dus 133 zijn; het andere heeft een werkelijke leeftijd van twaalf en voor dit kind wordt dus een IQ van 67 berekend. Het IQ heeft onmiddellijk populariteit gekregen, en ondanks zijn vele onvolkomenheden is het waarschijnlijk een van de meest bekende psychologische begrippen gebleven onder leraren, psychiaters, maatschappelijk werkers en anderen die op een of andere wijze bij de psychologie zijn betrokken.